
Jurisprudentie
AL1512
Datum uitspraak2003-09-24
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302055/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302055/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 11 februari 2003, kenmerk 034.1566, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een akkerbouwbedrijf en scharrel- en volièrekippenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veere, sectie L, nummers 828, 949, 950. Dit besluit is op 14 februari 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200302055/1.
Datum uitspraak: 24 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veere,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2003, kenmerk 034.1566, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een akkerbouwbedrijf en scharrel- en volièrekippenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veere, sectie L, nummers 828, 949, 950. Dit besluit is op 14 februari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 april 2003.
Bij brief van 16 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2003,
waar verweerder, vertegenwoordigd door J.P. van de Graaf,
mr. M.A.E. in ’t Veld en N.W. Wondergem, ambtenaren van de gemeente, is verschenen. Voorts zijn [vergunninghouder], bijgestaan door
[gemachtigde], en, [maat] in een maatschap van vergunninghouder, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de door verweerder geaccepteerde melding en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot de tijden dat de luiken naar de buitenloop open staan.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de door verweerder geaccepteerde melding en het ontbreken van voorschriften met betrekking tot de tijden dat de luiken naar de buitenloop open staan niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts hebben appellanten ook de gronden inzake het achterwege laten van onderzoek naar het maximaal aantal kippen dat per tijdseenheid buiten kan lopen en de geluidsoverlast van kippen en ventilatoren niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten betogen – zakelijk weergegeven - dat de inrichting reeds was overgestapt op de nieuwe, nog niet aangevraagde en niet vergunde werkwijze en veel overlast veroorzaakte. Verweerder had derhalve moeten bepalen dat een revisievergunning moest worden aangevraagd, aldus appellanten.
2.2.1. Verweerder erkent dat de nieuwe werkwijze al gehanteerd werd voordat deze vergund was. Gelet hierop is destijds bestuursdwang toegepast. Voor de vervolgens aangevraagde veranderingen kon volstaan worden met een veranderingsvergunning, aldus verweerder.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag, indien een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, voor het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan en voor die inrichting al een of meer vergunningen krachtens deze wet zijn verleend, uit eigen beweging of op verzoek, bepalen dat een vergunning moet worden aangevraagd voor die verandering en voor het in werking hebben na die verandering van de gehele inrichting of onderdelen daarvan, waarmee die verandering samenhangt.
2.2.3. De Afdeling stelt voorop dat, gelet op artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verweerder beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet verlangen van een revisievergunning indien een veranderingsvergunning is aangevraagd. Mede gelet op het vergunningenbestand kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van zijn bevoegdheid een revisievergunning te verlangen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat in het bestreden besluit ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen met betrekking tot de maximale duur van het gebruik van de houtbewerkingsmachines en dat deze daardoor langer zullen worden gebruikt dan is aangevraagd. Onduidelijk is wat bedoeld wordt met sporadisch gebruik, zoals dat in de aanvraag is genoemd. Voorts is ten onrechte geen akoestisch onderzoek gedaan, aldus appellanten.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning en de geluidsvoorschriften uit de vergunning van 16 december 1998 ook gelden voor de houtbewerkingsmachines, in het bestreden besluit geen nadere voorschriften behoeven te worden gesteld. Bovendien is er de mogelijkheid om handhavend op te treden in het geval de voorschriften worden overschreden, aldus verweerder. Voorts stelt verweerder dat het gebruik van de houtbewerkingsmachines zo marginaal is dat een akoestisch onderzoek overbodig is.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning en dat in de aanvraag is beschreven dat de houtbewerkingsmachines gemiddeld 1 uur per week gebruikt worden en dat sporadisch het gebruik langduriger zal zijn maar dat dit niet vaker dan 12 maal per jaar zal voorkomen. Aldus is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk wat bedoeld wordt met sporadisch gebruik. Voorts stelt de Afdeling vast dat de voorschriften bij de vergunning van
16 december 1998, die onder meer betrekking hebben op de geluidsgrenswaarden en piekgeluidsgrenswaarden, van toepassing zijn op de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten.
Gelet op het bovenstaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder hoeft te worden gevreesd, derhalve geen nadere voorschriften met betrekking tot het gebruik van de houtbewerkingsmachines aan de vergunning behoeven te worden verbonden en een akoestisch onderzoek overbodig was. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellanten stellen stankoverlast van de kippen in de uitloop te ondervinden. Zij betogen dat verweerder bij de beoordeling van de stankoverlast onvoldoende onderzoek heeft gepleegd en zijn standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast zijn de voorschriften ontoereikend om stankoverlast van de kippen in de uitloop te voorkomen, aldus appellanten.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet voor onaanvaardbare stankhinder van de kippen in de uitloop hoeft te worden gevreesd.
Omdat een rechtstreeks toepasselijk toetsingskader voor het beoordelen van stank afkomstig van kippen in een uitloop niet voorhanden is heeft verweerder in het bestreden besluit aansluiting gezocht bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). Vastgesteld wordt dat, wat betreft de uitloop van de kippen, zowel aan de in de Richtlijn genoemde vaste afstand van 50 meter tussen de uiterste grens van de inrichting en de dichtstbijzijnde woningen van derden als aan de minimumafstand van 86,4 meter die, uitgaande van 16.500 kippen, op grond van de Richtlijn geldt voor de stal, wordt voldaan.
Ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder veroorzaakt door de kippen in de uitloop heeft verweerder de voorschriften 2.3 en 2.4 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 2.3 dient eenmaal per twee weken de kippenmest die zich heeft opgehoopt in de uitloop en de weide te worden afgevoerd naar de gesloten mestopslag. Ingevolge voorschrift 2.4 mogen in de uitloop niet meer dan 16.500 kippen aanwezig zijn.
2.5.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het meest stankgevoelige object is gelegen op 130 meter van de uiterste grens van de inrichting, zijnde de uiterste grens van de uitloop, en dat tussen 10.00 uur en 17.00 uur van de maximaal 16.500 kippen die toegang hebben tot de uitloop naar schatting 10 procent gebruik zal maken van de uitloopmogelijkheid. Bovengenoemde omstandigheden en de door verweerder aan de hand van de Richtlijn gehanteerde beoordeling in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 2.3 en 2.4 toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt door de kippen in de uitloop. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6. Appellanten stellen overlast te ondervinden van de van de inrichting afkomstige vliegen. Zij betogen – zakelijk weergegeven - dat de in de toelichting onder III bij het bestreden besluit genoemde voorschriften ten onrechte niet zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van de vergunning van
16 december 1998.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerder de voorschriften bij de vergunning van 16 december 1998 ambtshalve gewijzigd.
De beroepsgrond is gericht tegen het besluit van 11 maart 2003 en heeft derhalve geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2003
312-431.